In het gebied, dat nu Voorschoten heet, vestigden zich rond 3000 voor Chr. de eerste bewoners. Ze leefden in de laatste fase van de Nieuwe Steentijd, het Neolithicum en behoorden tot de zogenoemde Vlaardingencultuur (3200-2500 voor Chr.). In die periode was de strandwal, waarop Voorschoten ligt, stabiel en droog genoeg om op te wonen.
Deze eerste bewoners waren boeren, die een gemengd bedrijf voerden. Ze deden aan veeteelt en bewerkten kleine akkers. Daarnaast jaagden en visten ze en verzamelden ze veldvruchten. Ze woonden verspreid langs de gehele strandwal tussen Leidschendam-Voorburg en Voorschoten in kleine gemeenschappen van enkele families. Elke familie had een eigen erf. Daarop stond een langwerpige, rechthoekige boerderij met vrijstaande schuurtjes en graanopslaghuisjes (spiekers). Een houten hek begrensde het erf, zodat het vee niet zomaar in de buurt van de boerderij kon komen. De bewoners gebruikten werktuigen en wapens van vuursteen, natuursteen, dierlijk bot of van hout. Van klei vermengd met kwarts maakten ze dikwandige kook- en voorraadpotten.
De Vlaardingencultuur
De Vlaardingencultuur is de verzamelnaam voor de kleine boerengemeenschappen, die woonden in het westen van Nederland, de Maas- en Rijndelta. De naam komt van de eerste grote vindplaats van deze cultuur, die in 1958 is ontdekt in Vlaardingen. De erven van deze eerste boeren in Voorschoten zijn gevonden in Boschgeest/Karel Doormanlaan, Dobbewijk/Den Donk en Deltaplein. Op de strandwal waarop Voorschoten ligt, werden kleine akkers aangelegd waar graan werd verbouwd. Op de natte weidegronden van de kwelders langs de kust werd het vee geweid. In de bossen op de strandwal en in de delta van de Rijn jaagden ze op wild, visten ze en verzamelden ze vruchten en noten.
Voorschoten een aantrekkelijke vestigingsplaats
Het Voorschotense grondgebied was aantrekkelijk voor deze eerste bewoners. De oude strandwallen, door de zee opgeworpen, verschaften hen droge, bewoonbare plekken. De kalkrijke, zandige ondergrond was vruchtbaar genoeg om graan te telen. Ossen trokken primitieve ploegen, die eergetouwen worden genoemd, om de kleine akkers te bewerken. In de ploegvoren werd vooral emmertarwe gezaaid dat na de oogst met de hand gemalen werd om te worden gebruikt voor graanpap. Het vee bestond vooral uit runderen, varkens, geiten en schapen. Het grazen gebeurde in het kwelderachtig gebied tussen de strandwal en de strandvlakte langs de kust. Bijna alles van het vee werd gebruikt. Het vlees werd gegeten, de melk gedronken, de huiden gedragen als kleding en van de botten maakten ze gereedschap en sieraden. In de bossen van eiken, essen, iepen en hazelaars jaagden de bewoners op wilde varkens, edelherten, reeën, otters en vogels. Ook de bruine beer behoorde tot de jachtbuit. Ook vis stond op het menu. In de kreken werden zoetwatervissen gevangen als snoek, paling en steur, maar ook een aan de kust aangespoelde potvis of zeehond werd gegeten. Verder verzamelden ze hazelnoten, eikels, bramen en wilde appels. Het hout van de bomen werd gebruikt als bouwmateriaal en als brandstof. Kortom, Voorschoten bood de eerste boeren goede leefomstandigheden.
Bronnen
‘Special over de Vlaardingen-cultuur’, in: Westerheem, het tijdschrift voor de Nederlandse archeologie, nr. 2 april 2010.
W. Groenman-van Waateringe, ‘Voorschoten, trefpunt van culturen in het late neolithicum, in: Voorschoten historische studiën, Den Haag 1971.
T. de Ridder, ‘ Van Vlaardingen-cultuur tot en met de IJzertijd’, in: Historisch Jaarboek Schipluiden, 2010.
Natuurstenen maalsteen (zogeheten ligger) uit het Laat-Neolithicum (2850 – 2000 voor Chr.). De uitholling toont het werkvlak waarop de graankorrels vermalen werden tot meel. Van het meel werd vermoedelijk meelpap gemaakt (aangelengd met water of melk). Foto Archeologisch Depot Zuid-Holland.