Voorschoten ligt net als Wassenaar op een strandwal, evenwijdig aan de kust. Tussen deze zanderige, hoger gelegen stroken land is het lager gelegen veen. Vanaf de middeleeuwen is dit veen ontgonnen, dat wil zeggen geschikt gemaakt voor agrarisch gebruik. Om die nieuwe weilanden droog te houden, werden afwateringssloten gegraven. De sloten waterden ten oosten van de Voorschotense strandwal af op de Vliet en ten westen op de Veen- en de Schenk- of scheidingwetering. Net als de Veenwetering was ook de Vliet voor een goed deel mensenwerk, alleen was de Vliet al veel eerder vergraven, als een kanaal in de Romeinse tijd. Vanuit de Vliet en de Veenwetering stroomde het water de zee in. De afwateringssloten in het Hollands veenweidegebied vertonen dikwijls een (tweezijdig) kamvormig patroon, ook in Voorschoten. Dit patroon is nog duidelijk zichtbaar in het huidige landschap. Daarbij valt ook op dat de sloten in het veen veel dichter op elkaar zijn gegraven dan de sloten dicht op de hogere strandwallen. Dit is duidelijk zichtbaar in de Duivenvoordse- en Veenzijdepolder. In afwijking op de kamvormige structuur is de Papenwegsche polder niet haaks op de weteringen, maar juist parallel.
De structuur van de polders is ontstaan vanaf de 11de eeuw en volgende. In de eeuwen daarna werden nieuwe weteringen gegraven en dijken aangelegd. Met de ontginning daalde ook de bodem, met wel 40-50 centimeter per eeuw. Dit proces van inklinking betekende dat de strijd tegen het water nooit ophield. De vroegste polders lagen boven zeeniveau, tegenwoordig vele meters daaronder. Molens helpen mee het overtollig water af te voeren, vanaf de 15de eeuw windmolens en vanaf de 19de eeuw stoomgemalen. Stoomgemalen werden vervangen door dieselmotoren, dieselmotoren door de huidige elektrische gemalen. In Voorschoten is het gemaal De Vereeniging daar nog een stille getuige van. De Vereeniging bemaalde de polders Duivenvoorde, De Fluit, Raaphorst en de Veenzijde, later samengevoegd tot de Duivenvoorse-Veenzijde polder.